‘Hebben’ of ‘zijn’?

Als een gebeurtenis in het verleden afgesloten is en ook nu nog relevant is, gebruiken we in het Nederlands de volgende constructie: Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt. Het perfectum wordt gevormd door een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn (hier: heb), en het participium perfectum van het belangrijkste werkwoord (hier: gemaakt). Bij de meeste werkwoorden gebruiken we een vorm van het hulpwerkwoord hebben. In welke gevallen moet het hulpwerkwoord zijn worden gebruikt?

Zijn

Het hulpwerkwoord zijn wordt gebruikt bij de volgende werkwoorden:

  1. Bij werkwoorden die een verandering uitdrukken, bijvoorbeeld aankomen, beginnen, gaan, groeien, komen, sterven, stijgen, vallen, verdwijnen, verhuizen, verschijnen, vluchten, worden (zin 1 en 2).
  2. Bij de werkwoorden blijken, blijven, gebeuren, (ge)lukken, geschieden, mislukken, slagen, voorvallen en zijn (zin 3 en 4).
1gaanHij is om tien uur naar huis gegaan.
2groeienDe bomen in de tuin zijn enorm gegroeid.
3mislukkenHelaas is het plan mislukt.
4zijnZij is de hele vakantie ziek geweest.

Zijn en hebben

Bij sommige werkwoorden kunnen we zowel zijn als hebben als hulpwerkwoord gebruiken:

  1. Bij werkwoorden die een beweging aangeven, bijvoorbeeld fietsen, lopen, rennen, rijden, skiën, vliegen, zwemmen. Deze werkwoorden worden met zijn vervoegd, als de richting van de beweging van belang is (zin 1). Deze werkwoorden worden met hebben vervoegd, als de richting van de beweging niet van belang is of niet genoemd wordt. Het bewegen zelf staat centraal in de zin (zin 2).
  2. Bij werkwoorden die zowel met een direct object als zonder een direct object kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld eindigen, genezen, smelten, stoppen, veranderen. Deze werkwoorden worden met zijn vervoegd, als ze zonder een direct object worden gebruikt (zin 3). Deze werkwoorden worden met hebben vervoegd, als ze met een direct object worden gebruikt (zin 4).
1fietsenDe jongen is snel naar huis gefietst.
2fietsenZij hebben in de vakantie 200 kilometer gefietst.
3smeltenAfgelopen week is de sneeuw gesmolten.
4smeltenDe kok heeft de boter in een pannetje gesmolten.