Et relativt pronomen knytter to setninger sammen. Den ene setningen gir ekstra informasjon om en person, et objekt eller et sted fra den andere setningen. Setningene ‘De paraplu heeft mooie kleuren’ og ‘Mijn tante heeft deze paraplu gekocht’ kan føyes sammen til én setning: ‘De paraplu die mijn tante heeft gekocht, heeft mooie kleuren.’ Ordet die knytter de to setningene sammen. Die er her det relative pronomenet. Delen die mijn tante heeft gekocht kalles en relativsetning.
Antecedent
Personen, objektet eller stedet som pekes tilbake på, er antecedenten. Ofte står denne antecedenten foran det relative pronomenet. Antecedenten kan være ett eller flere ord, men også en setning.
1a. Het boek is spannend. Het boek is geschreven door mijn oom.
1b. Het boek dat door mijn oom geschreven is, is spannend.
I 1b. er Het boek antecedenten til det relative pronomenet dat.
2a. Het is lekker weer. Dat vind ik fijn.
2b. Het is lekker weer, wat ik fijn vind.
I 2b. er Het is lekker weer antecedenten til det relative pronomenet wat.
Hvilket relativt pronomen?
I setningene ovenfor er de viktigste relative pronomene brukt vi har på nederlandsk, nemlig die, dat og wat. Men når brukes hvilket pronomen? Det første spørsmålet er om det står en preposisjon i relativsetningen. Det andre spørsmålet er om antecedenten er en person, en ting / et dyr, eller et sted.
Obs: ordene die og dat brukes også som demonstrativt pronomen. Legg merke til forskjellen mellom disse pronomene.
Ingen preposisjon i relativsetningen
-når antecedenten er et de-ord, bruker vi die. Dette gjelder både en person, og en ting / et dyr, og et sted.
3a. Mijn broer heeft een nieuwe baan. Hij vindt de baan leuk.
3b. Mijn broer heeft een nieuwe baan die hij heel leuk vindt.
-når antecedenten er et het-ord, bruker vi dat. Dette gjelder både en person, og en ting / et dyr, og et sted.
4a. We hebben gisteren in een restaurant gegeten. Het restaurant is vorige week geopend.
4b. We hebben gisteren in een restaurant gegeten dat vorige week is geopend.
Preposisjon i relativsetningen
-når antecedenten er en person, bruker vi prepositie + wie
5a. Mijn zus heeft een nieuwe vriend. Ze kan goed praten met de nieuwe vriend.
5b. Mijn zus heeft een nieuwe vriend met wie ze goed kan praten.
-når antecedenten er en ting / et dyr, bruker vi waar + prepositie
6a. Mijn buurvrouw heeft een klein katje. Ze houdt veel van het kleine katje.
6b. Mijn buurvrouw heeft een klein katje waarvan ze veel houdt.
Ordet waar og preposisjon er ett ord. På nederlandsk kan vi skille disse ordene, men i så fall står det ett eller flere ord mellom waar og preposisjonen:
6c. Mijn buurvrouw heeft een klein katje waar ze veel van houdt.
-når antecedenten er et sted, bruker vi waar
7a. We hebben koffie gedronken in een café. We komen elke week in het café.
7b. We hebben koffie gedronken in een café waar we elke week komen.
‘Wat’ som relativt pronomen
Det relative pronomenet wat brukes
(1) ved ordene slik som alles, niets, iets, weinig, veel, genoeg
Dit is alles wat ik wilde zeggen.
(2) ved het + superlativ
Dit is het leukste wat ik heb meegemaakt.
(3) når det pekes tilbake på en setning (se også 2b. ovenfor)
Zij bracht een bos bloemen mee, wat ik heel aardig vond.