De belangrijkste demonstratieve pronomina in het Nederlands zijn deze, die, dit en dat. Om te bepalen welk van deze woorden je moet gebruiken, let je op twee factoren: (1) is het woord waarnaar verwezen wordt een de- woord, een het-woord of een pluralis; (2) is het dichtbij of ver weg.
- Deze fiets is nieuw. Die fiets is oud.
- Wij wonen in dit huis. De buren wonen in dat huis.
- Deze druiven in mijn hand zijn blauw. Die op de tafel zijn wit.
Let op: de woorden die en dat kunnen ook als relatief pronomen worden gebruikt. Verwar deze pronomina niet.
De-woord, het-woord of een pluralis
- Als je naar een de-woord verwijst, dan gebruik je deze en die: deze fiets, die fiets.
- Als je naar een het-woord verwijst, dan gebruik je dit en dat: dit huis, dat huis.
- Als je naar een pluralis verwijst, dan gebruik je deze en die: deze druiven, die druiven.
Dichtbij of ver weg
- De woorden deze en dit verwijzen naar iets wat dichtbij is: deze fiets, dit huis, deze druiven.
- De woorden die en dat verwijzen naar iets wat ver weg is: die fiets, dat huis, die druiven.
Demonstratief pronomen zelfstandig gebruikt
Een demonstratief pronomen kan zelfstandig worden gebruikt. Hierboven vind je daarvan een voorbeeld, namelijk onder 3: Deze druiven in mijn hand zijn blauw. Die op de tafel zijn wit. In de tweede zin is het substantief druiven weggelaten.
We gebruiken in deze gevallen doorgaans niet de woorden deze en dit, omdat dat voor veel mensen formeel klinkt. Meestal worden de volgende regels aangehouden:
- Bij de-woorden gebruik je die: Wat vind je van mijn fiets? Die vind ik mooi.
- Bij een pluralis gebruik je die: Deze druiven in mijn hand zijn blauw. Die op de tafel zijn wit.
- Bij het-woorden gebruik je dat: Ik heb het boek gelezen. Dat vond ik spannend.
- Bij een (deel van een) zin gebruik je dat: Heb je thee gezet? Ja, dat heb ik gedaan.