‘Kennen’ of ‘kunnen’?

Het gebruik van de werkwoorden kennen en kunnen levert soms problemen op. Niet iedereen is goed op de hoogte van het betekenisverschil tussen deze twee werkwoorden. Wanneer gebruik je welk van de beide werkwoorden?

Kennen

Het werkwoord kennen betekent bekend zijn met, geleerd hebben, beheersen.

1Zij kent de telefoonnummers van al haar vrienden uit haar hoofd.
2Hij heeft de hele avond zitten leren en kent nu alle woorden van hoofdstuk 1.
3Zij kenden elkaar al meer dan twintig jaar.
4De student kent zeven verschillende talen.

Kennen is een overgankelijk werkwoord (transitief werkwoord); er hoort altijd een object (lijdend voorwerp) bij. In de zinnen hierboven zijn dat (1) de telefoonnummers van al haar vrienden; (2) alle woorden van hoofdstuk 1; (3) elkaar; en (4) zeven verschillende talen.

Kunnen

Het werkwoord kunnen betekent mogelijk zijn, in staat zijn, de kwaliteiten / capaciteiten hebben voor iets.

1Kan ik hier een buskaartje kopen?
2Vanwege de staking kunnen wij vandaag niet met de trein reizen.
3Kan zij goed Nederlands spreken?
4Jij kunt heel goed wachtwoorden onthouden.

Kunnen is een hulpwerkwoord van modaliteit (in dit artikel kun je meer lezen over modale werkwoorden); er hoort altijd een hoofdwerkwoord bij. In de zinnen hierboven zijn dat (1) kopen; (2) reizen; (3) spreken, en (4) onthouden.