Het werkwoord zijn kan worden gebruikt om een fysieke positie van een persoon of een voorwerp aan te geven: ‘Hij is deze week in Oslo’ en ‘Ik weet niet waar mijn sleutels zijn’. Vaak wordt zijn vervangen door een werkwoord van positie. De volgende vier positiewerkwoorden komen veel voor: staan, liggen, zitten en hangen.
Staan
Het werkwoord staan gebruiken we
- voor voorwerpen of personen in een verticale positie
1 | De boeken staan in de boekenkast. |
2 | In de tuin staan hoge bomen. |
3 | De fles staat op tafel. |
- voor woorden, afbeeldingen en andere informatie
4 | Op deze usb-stick staan al mijn vakantiefoto’s van afgelopen zomer. |
5 | In de krant van vandaag staat een interessant artikel over het koningshuis. |
- voor voorwerpen op wielen of poten
6 | Mijn fiets staat in de schuur. |
7 | De tafel staat in de hoek van de kamer. |
Liggen
Het werkwoord liggen gebruiken we
- voor voorwerpen of personen in een horizontale positie
1 | Het boek ligt op het nachtkastje. |
2 | De baby ligt in de wieg. |
3 | Ik weet niet waar mijn sleutels liggen. |
- voor geografische locaties
4 | Groningen ligt in het noorden van Nederland. |
5 | In het centrum van de stad ligt een prachtig park. |
Zitten
Het werkwoord zitten gebruiken we
- voor voorwerpen of personen die zich in iets (een ander voorwerp of een locatie) bevinden
1 | De boeken zitten in mijn rugtas. |
2 | Zit er nog thee in de theepot? |
3 | Hij zit deze week in Oslo. |
4 | Zij zit al de hele middag op haar kamer. |
- voor dieren of personen die letterlijk zitten
5 | De hond zit op de krant. |
6 | Mijn opa en oma zitten op een houten bank. |
Hangen
Het werkwoord hangen gebruiken we voor voorwerpen die ergens (aan) hangen
1 | Aan de muur hangt een grote klok. |
2 | Boven de wastafel hangen twee spiegels. |
3 | Mijn jas hangt in de gangkast. |